Mijn proefschrift gaat over de bijzondere relatie die wij hebben met beeldhouwwerk. Ik onderzoek vijf Nederlandse sculpturen van na 1960. De eerste is totaal niet-figuratief, bij de volgende vier neemt de figuratie steeds meer toe. In het tweede beeld kun je iets plantaardigs onderscheiden, in het derde iets dierlijks. Het vierde is een echt standbeeld en het vijfde beeld komt nog het dichtst lichamelijk bij ons. Alle vijf de beelden benader ik op dezelfde manier.
Wij ervaren ons gevoel als de eerste stap in een proces van ontmoeten, waarnemen en duiden. Dat gevoel, opgeroepen door het beeld als ding, neemt eerst de plaats in van de taal. Het beeldhouwwerk waarvoor de beschouwer zich open stelt, maakt hem in eerste instantie sprakeloos. Maar al gauw geeft hij uiting aan de sensatie die het kunstwerk bij hem oproept, met waarderende woorden als ‘mooi’ of ‘spannend’ en vergelijkingen als ‘boot’ of ‘watertor’. Deze woorden zeggen eerder iets over hemzelf, dan over het beeld.
Gaat hij vervolgens op zoek naar betekenis, dan zit er niet anders op dan alles wat hij waarneemt aan het beeldhouwwerk, herhaaldelijk en nauwkeurig te benoemen. Daarvoor opper ik een aantal trefwoorden die bij elk beeld opnieuw worden gehanteerd, zoveel mogelijk in dezelfde volgorde, ondanks de enorme verschillen tussen de beelden.
Dit soort ‘close reading’ om betekenis te vinden, wordt toegepast bij allerlei soorten kunst. Bij beeldhouwkunst gaat het echter niet alleen om het ‘lezen’ van de voorstelling of de inhoud. Al meteen bij de ontmoeting richt de aandacht zich op het beeld als ding, op het materiaal en op de vorm, omdat het nu eenmaal een ding is en geen zinsbegoocheling. Een ding in onze wereld is altijd meer dan alleen de drager van een boodschap. Het is ook nog zichzelf. Dat ‘meer’ en ‘zichzelf’ is waarom de kunstenaar het nodig vond om het als beeldhouwwerk te maken. Een tekst schrijven of een illusie schilderen was voor hem niet voldoende.
Nauwkeurig benoemen brengt bovendien aan het licht dat het beeld zich onderscheidt van elke vooraf gedefinieerde samenhang, zoals bijvoorbeeld stijl, onderwerp, oeuvre en geschiedenis. Daarom baseer ik mij niet op overeenkomsten maar op de uniciteit van elk beeld. Enerzijds op het beeldhouwwerk als lichamelijk ding en anderzijds op ons lijfelijke ‘samen-in-de-wereld-zijn’.
Mijn conclusie is dat het mogelijk is algemeen geldende betekenis(sen) toe te schrijven aan beeldhouwwerken, door precieze beschouwing van wat zichtbaar is, zonder voorkennis van de intentie van de maker, en zonder kennis van de context waarbinnen het beeld gemaakt werd.