Het werk van Jeff Koons choqueert al lang niet meer. Dat is ook de zin van deze tentoonstelling niet, een overzicht na tientallen jaren eigenzinnige productie. De zin is dat je kunt zien wat het nu nog doet, dit werk, in deze late natijd waarin het niet meer thuis is. Of het vooral mooiheid is wat er rest. Hoogglans, hoog licht, onaanraakbaar, gewichtsloos, niet voor de tast, alleen voor de ogen.
Je herkent de opmaat naar ons virtuele internet tijdperk. De Brillo-dozen van Andy Warhol hebben afgedaan, te oppervlakkig, te saai, te Lidl. Hier gaat het om glad gepolitoerde poedels, lichtgewicht konijnen, opgeblazen, omhoog gehouden door samengeperst niks. Zo ijl, zo spiegelend, zo de voorbode van wat nu onze nieuwe wereld is: het dingloze beeldscherm.
Je zou niet zeggen dat het eigenlijk allemaal beeldhouwkunst is. Beerens ‘Ushering in Banality’ was al meer snijden dan hakken: waar haal je zo’n blokhout vandaan, uit hoeveel delen is het samengesteld? Haks’ ‘Anna te Drieën’-spiegel naar Leonardo, was meer gieten dan boetseren. Maar beiden hielden nog iets op van de schijn van kunst.
Heel anders werd het rond de Amerikaanse droom: basketbal. Opeens dreven de ballen, opnieuw gewichtsloos en onaanraakbaar, in een aquarium, als vissen, perfect in het midden tussen bodem en vloeistofspiegel. Je ziet het onbestaanbaar evenwicht, het wankele van de droom, die als een bellenblaasbel dadelijk uiteen zal spatten. Opgewekt bekeken door Dr. Dunkenstein (Sir Sid) op Nike-gympen, vanaf een poster, naast een middeleeuws harnas. Overwinning en roem komen lijken altijd snel behaald.
Nog voordat de lieve oude dametjes hun troetelhondjes uitlieten in Central-Park en zijn nieuwe inspiratie werden, zag Jeff Koons het huishoudwonder dat hun vrije tijd zou scheppen. De zuigkracht van Hoover, de shampooraller voor de vloer, de machine als hulp, stelde hij tentoon in de vitrines van het museum, aan de straatkant. Opeens lokte het museum ook de niet-elite, horden huisvrouwen die nu, bevrijd van het gezin, nog steeds om je heen dartelen, roeze roeze moes.
Beeldhouwkunst van ultra licht kaliber. Stofzuiger, poedel, basketbal, hart, speelgoedtrein, Whisky fles, opblaaskonijn, om het even wat, fetisjen uit de fabriek. Verzilverd, hoogglans chroom, onbruikbaar. Onbereikbaar, verleidelijk, omgevormd tot softporno. Een nieuw heilig hart, nu van hoogglans keramiek. Welwillend gadegeslagen door Ilona Staller ('Cicciolina') in lingerie, geheel zelfbewust, feministisch bijna, ‘on top’.
Is dit alles nu kitsch, zoals beweerd wordt? Geenszins. Is het dan kunst? Jazeker, en wel in de beste traditie. Hoeveel eeuwen zijn er al niet dingen gemaakt – niet meegeteld schilderijen, gedichten, toneelstukken en opera’s – dingen om de paus, de kardinaal, de generaal, de stadsbestuurder, de hertog, de regering of Napoleon te behagen? Waren die dingen ooit bedoeld, zoals wij nu denken, als kunst, om ons te stichten en te onderwijzen? Welnee. Ze waren de zinnelijke hebbedingen van een elite, niet zichtbaar voor andere klassen, totdat ze in onze musea terechtkwamen.
Jeff Koons’ publiek bestaat, gelet op zijn prijzen, uit net zo’n elite, die van het over-geld. Maar wat er nu verschoven is, is de zichtbaarheid, de schaamteloze tentoonstelling van voorwerpen, die in een perverse markt, miljoenen per stuk kosten. Hier ligt de kunst, uit het vergankelijke zeepbelleven van de eigenaars, als onverwoestbare, hoogglans roestvrijstalen waarschuwing. Zoals het al eeuwen gaat in de kunst: voor geld kun je de duivel doen dansen.
In de beste traditie wil zeggen: in de lijn Marcel Duchamp, Salvador Dali, Andy Warhol, Jeff Koons, Damien Hirst. Makers van dingen, die de waarde van dingen – toiletpot, hoogpotige olifant, supermarktdoos, opblaaskonijn, schedel – opnieuw onder onze aandacht brengen. Dingmakers die ons vragen wat die dingen nou eigenlijk waard zijn, volgens ons. Die dingen veel mooier maken dan ze in het echt zijn, hoogglans, staalhard, met diamanten afgezet. En dan nog het liefst met een verwijzing naar ons alledaagse leven.
Want daarover gaat kunst nu eenmaal. Over hoe wij ons alledaagse leven beleven, aankleden, opsmukken. Over hoe onbereikbaar alles is, dat we zouden willen hebben. Over hoe we ons konden voelen, als wij het aards paradijs echt zouden bezitten. Over hoe mooi we de wereld zou zijn, als alles glom. Dat we kunnen dromen dat onze poedel van zilver is, onze basketbal zonder gewicht en onze varkens van eeuwig rozenhout. Hoe zalig het zou zijn, als wij net zo lang leefden, als die dingen. Als de dingen die de magiër uit Pennsylvania ons voor ogen tovert, zo onwaarschijnlijk perfect, dat ze verheven raken boven hun afkomst. Dat ze zo bovenmenselijk zijn, dat ze geladen lijken met bovennatuurlijke kracht. Dat we zo’n genot voelen als we ze bekijken, en niet durven aanraken, dat het verboden seks lijkt. Zo loopt de tentoonstelling waar dit alles bij elkaar staat, uit op een zedenschets. Deze dingen worden ‘waren’, als in Karl Marx’ warenfetisjisme, waarin alleen de prijs nog telt en de arbeid verborgen blijft. Dat is wat het werk van Jeff Koons ons voorhoudt: pas op, deze dingen zijn niet wat ze zijn. Ze spiegelen uw wensen en verlangens. Ze zijn speciaal gemaakt om u te verleiden, weg te lokken naar een andere wereld, maar die bestaat niet. Daarom raad ik u: sluit u aan bij de nieuwe elite en vul uw leven een kort moment met Koons’ holle pracht. Heel lang kunt u er niet meer van genieten. Want ook het geloof van de meester zelf begeeft het: zijn nieuwste werken grijpen terug op een hoog elitaire, culturele en bovenal Europese cultuur. Hercules en Ariadne (hier: de zus van Napoleon) met een blauwe bal, Aphrodite té glanzend, danseresjes uit 19e eeuws Parijs. Zo plaatst Koons zichzelf en zijn klantenkring opeens in de aloude traditie, die van de vergane elite, waar ze lak hebben aan zijn geliefde ‘banality’ en zich koesteren in de glorie van de antieken.
Jeff Koons in het Centre Pompidou, nog tot 27 april 2015
(Als u op de foto's hieronder klikt, ziet u een vergrote versie)