Cultuur is de taartvorkjes van mijn tante Cilia, of zoal mijn moeder zei, Cecilia. Mijn tante was vernoemd naar de heilige Cecilia, een van de zeven primaire heiligen, een Romeinse martelares en daar horen in de katholieke geschiedenis geen taartjes bij. Maar ik kreeg de vorkjes, nadat mijn tante gestorven was, nadrukkelijk uit haar erfenis, want ik was haar petekind. En voor je petekind houd je wat achter de hand, voor als alle kinderen hun erfdeel gekregen hebben. Zo kwam de cassette met taartvorkjes in mijn bezit, speciaal door tante Cilia's oudste dochter bij mij bezorgd. Cecilia was overigens niet alleen een Romeinse martelares, maar vooral de schutspatrones van muzikanten, instrumentmakers en zangers. Heel wat muziekverenigingen en fanfares zijn naar haar vernoemd. En elke keer wanneer ik bij speciale gelegenheden, die cassette met taartvorkjes open maak, overvalt me een soort verwarring. Eigenlijk vind ik ze te sacraal om mee te gaan zitten schransen. Ze wijzen mij op een band die mijn tante voelde voor mij en op de band die zij had met haar afkomst en haar geloof. Ze doen me denken aan trommels en trompetten. Dat is cultuur en cultuur steek je niet in de slagroom.
Die taartvorkjes zijn trouwens erg fraai, van echt zwaar zilver. Hun vorm is klassiek: een tweetand waarvan de tanden plat zijn uitgesmeed, met kleine scherpe uitlopers op het uiteinde, symmetrisch tegenover elkaar, aan de buitenkant van de linker en de rechterhand. Als je ooit een hooivork in je handen hebt gehad, een werktuig voor opperste functionaliteit, dan zou je deze vorkjes verfijnd kunnen noemen. Of misschien zelfs een beetje wuft, een beetje al te gemaakt, niet om te scheppen, maar om te prikken, sculpturaal bijna. Ja hoor, nu is het woord er uit, sculpturaal wil zeggen dat de nadruk op de vorm ligt en niet op de bruikbaarheid. Sculpturaal heeft iets te maken met overbodig genot. Zoiets als taartjes eten.
Het idee dat cultuur en sculptuur met elkaar te maken hebben, zoals vorkjes bij de taart, is niet nieuw. De bekende cultureel-antropoloog Claude Levi Strauss (1909-2009) bezocht jarenlang natuurvolkeren, die wij in zijn tijd nog primitief noemden. Die aten hun taartjes niet met een speciaal daarvoor gemaakt vorkje, en daarom hielden wij ze voor cultureel minderwaardig, ondergeschikt aan ons. Daar maakte Levi Strauss korte metten mee, in zijn beroemde boek ‘Tristes tropiques’. Hij beschrijft het zogenaamde ‘wilde denken’ – dat gaat over magie, mythe en bricolage ('geknutsel' of beter ‘modelbouw’). Dat is voor Lévi-Strauss niet tegengesteld aan het rationele denken van het Westen, maar loopt er parallel aan: Mythe en Wetenschap vertalen zintuiglijke indrukken in verstandelijke begrippen en beide geven betekenis aan de cultuur waartoe ze behoren. De cultuur is het geheel der regels, en het zijn de regels die door de cultureel-antropoloog bestudeerd worden.
Voor Lévi-Strauss is kunst een vorm van structurering van de werkelijkheid : 'het gebeuren, waarin wij als mensen geplaatst zijn'. Structurering betekent 'met betekenissen laden' van het 'gebeuren', dat daardoor in het kunstwerk kan worden vastgehouden. Bij Lévi-Strauss is die functie van kunst het belangrijkst. Het kunstwerk ziet hij als een 'miniatuur-model' van een modelbouwer, wiens werk ook een functie heeft om de werkelijkheid te leren kennen. Ook kan kunst een realisering zijn van maatschappelijk niet toegestane verlangens. In zijn artikel Levi-Strauss en de structurele bestudering van de kunst zegt Hans Locher: “het heeft bovendien de consequentie, dat het ons in staat stelt om alleen al door een diepgaande bestudering van een kunstuiting, een globaal beeld te krijgen van de hele cultuur waarvan deze kunstuiting deel uitmaakt”.
Kunst heeft altijd een taalkundig aspect. Het kunstwerk deelt altijd iets mee. Het bevat evenals de taal een systeem van tekens. Maar bij de kunst is er altijd nog een waarneembare relatie tussen de tekens en wat de tekens aanduiden, terwijl bij de taal die relatie verbroken is. Een geschilderde taartvork heeft meer zichtbare relaties met een taartvork, dan het woord ‘taartvork’. Dat komt omdat het tekensysteem dat de kunst gebruikt, ontleend is aan de dingen zelf. Eigenlijk is de beeldende kunst een gebied ergens tussen de dingen en de taal in. De kunstenaar is in feite bezig betekenismogelijkheden zichtbaar te maken, die in de normale context van de woorden verborgen of latent aanwezig zijn.
Het verschil tussen kunst en wetenschap is dat de wetenschap altijd het doel heeft iets te veranderen aan wat het onderzoekt, terwijl de kunst juist niet wil ingrijpen maar iets met de betekenis doet: feitelijk wordt wat in de cultuur gebeurt, verdicht en als het ware gestold. De besnoeiing die daarbij optreedt, treedt ook op in de tijd: de dingen worden uit de voortgaande beweging van de tijd opgenomen en gestold tot een afzonderlijke eenheid die in één moment kan worden waargenomen.
Opvallend daarbij is dat dat precies andersom gaat dan bij onze normale waarneming. In onze normale waarneming bezien wij eerst de details en aan de hand van de kleine stukken bouwen wij een totaalbeeld op, terwijl we bij een kunstwerk in één moment het totaal te overzien krijgen en pas daarna ontdekken hoe het is opgebouwd. In de manier waarop dat totaalbeeld is opgebouwd herkennen wij een aantal menselijke beslissingen, en dat wil zeggen dat we ook herkennen welke beslissingen níet genomen zijn, om tot het eindresultaat te komen. Dit is dus, nogal moeilijk gezegd, de beslissingen achter de taartvorkjes: we herkennen dat het menselijke artefacten zijn, en we zien hoe zij zich onderscheiden van andere. We zien dat de tweetanden geen drie tanden zijn, dat de vorm nog steeds enigszins hol is zoals die van een lepel, waardoor het opscheppen vergemakkelijkt wordt en dat trouwens doet denken aan een enigszins uitgestoken holle hand, waarin het taartje past. De beslissingen wijzen op die manier naar een heel gebied van normale menselijke beslissingen, die wij cultuur noemen. Niet in elke cultuur wordt taart gegeten, en dus worden er niet overal in de wereld taartvorkjes gemaakt. Waar die dingen wel zijn, geeft het besef van hun ‘waarom’ en ‘waarvoor’ de dingen een intellectuele lading en creëert een omzetting van het zintuiglijke naar het geestelijke.
Wij beschouwen taartvorkjes niet als kunstwerken. Dat deed Levi-Strauss ook niet. Hij deelde voor het gemak een kunstwerk op in drie stukken: er is de aanleiding, de uitvoering, de bestemming. Dat zijn drie fases waarin het kunstwerk door de kunstenaar wordt ontwikkeld: maar het kunstwerk wordt niet alleen gemaakt maar het gebeurt. Deze drie begrippen lopen parallel met wat uiteindelijk fysiek te zien is: het model, het materiaal, de gebruiker. Hans Locher zegt: ‘de essentie van ieder kunstwerk is de wijze waarop de drie genoemde aspecten van het gebeuren met elkaar in relatie gebracht zijn. Wanneer echter één van deze aspecten zó domineert dat de andere geheel wegvallen, hebben we niet meer met een kunstwerk te maken. Als er alleen het model is, hebben we niets anders dan een duplicaat van de werkelijkheid (die we toch al hebben). Als er alleen materiaal is, hebben we slechts een stuk natuur. En als tenslotte de bestemming helemaal domineert, hebben we slechts een instrument of gebruiksvoorwerp.’
En nu wordt het oppassen, want we zijn hier in een tentoonstelling, met de toen straks genoemde fraaie typografische titel sCULpTUUR. Deze typografie legt de nadruk op de samenhang tussen beeldhouwkunst en cultuur. Daar moeten we voorzichtig mee zijn want ‘wanneer we de kunst als een manifestatie van een grondstructuur (lees: ‘cultuur’) opvatten, verschuift onze aandacht al snel naar deze grondstructuur en zijn we minder geconcentreerd op het eigenlijke kunstwerk’.
Daarom is de ondertitel van de tentoonstelling “Plastische gebeurtenissen’ van Henri Laurens zeer belangrijk: Laurens zelf definieerde het als volgt: ‘Vooraleer mijn beelden iets voorstellen, zijn zij een plastisch feit en een reeks plastische gebeurtenissen, een rij antwoorden op de eisen van de constructie. Een naam krijgen zij pas als ze klaar zijn.’ Geen antwoorden op het gebruiksnut, zoals de cultuur verlangt, maar antwoorden op de eisen van de constructie: zoals de sculptuur verlangt.
Net als Locher waarschuwt Laurens ons: Voor je het weet doet de nadruk op de grondstructuur van de cultuur de sculptuur tekort. Dat is het laatste dat ik als kunsthistoricus zou willen. Laten we daarom eerst maar eens gaan kijken naar al die kunstwerken hier om ons heen en de vragen die zij bij ons oproepen een kans geven. Dan merken we wel vanzelf hoeveel ‘cultuur’ daar doorheen sijpelt.
Ik dank u wel.
In de verschillende ruimtes van RAM Rotterdam is tijdens deze tentoonstelling werk te zien van
Main Room: Hulya Yilmaz (1963) (TR)
Talent Room: Veselina Popova (1987) (BG)
The Safe: Merijn Bolink (1967)
Videoroom: Erwin Wurm (1954) (AT)
The Wall: Lisa Couwenbergh (1953)
Boekenruimte: Beelden Magazine
All Spaces sCULpTUUR “small Works XV”
Gijs Assman (1966)
Per Abramsen (1941) (Berry)
Georg Belzer (1937-2014)
Marcel van den Berg (1978)
Fleur van Dodewaard (1983)
Kim van Erven (1984)
Paul Gees (1949) (BE)
India Leire (1990) (UK) woont in Rotterdam
Dwight Marica (1973)
Juul Sadee (1958)
Anne-Marie van Sprang (1960)
Arjanne van der Spek (1958)
Onno Poiesz (1974)
_________________________________________________
i J.L. Locher, 'Lévi-Strauss en de structurele bestudering van de kunst' in: Opstellen voor H. van de Waal
(Amsterdam, Leiden 1970)
Abonneren
Rapporteer
Mijn reacties