(Leestijd: 2 - 3 minuten)

Het werd een erg geanimeerde middag, niet in de laatste plaats omdat het bestuur van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers aanwezig was en zich mengde in de discussie. Pulchri is daarvoor een aangename plek, omdat het beschikt over grote zalen, een uitgebreid café, en zoals gisteren een zonovergoten terras. Giet daaroverheen de beschaafde saus van de Haagse medewerkers en een Haags publiek, en de middag kan eigenlijk niet meer kapot.
De tentoonstelling Progress in Beeld is in feite een inventarisatie van kunstenaarsleden die zich bezighouden met ruimtelijke werk. Wanneer je verneemt dat er 400 leden zijn van deze vereniging, en daarvan zo’n 30 beeldhouwers, dan heb je een redelijk representatief getal voor de verhoudingen schilders en beeldhouwers in ons land. Maar dat zijn ver in de minderheid zijn, wil niet zeggen dat deze beeldhouwers inferieur werk afleveren. Het is zelfs verwonderlijk om te zien hoe hoog de kwaliteit van beeldhouwwerk is in ons land.
Een deel van de discussie betrof wat mij betreft de vraag: wat zijn de grenzen van de beeldhouwkunst ofwel, wanneer is een voorwerp nog een beeldhouwwerk en wanneer behoort het tot een ander terrein van de kunsten. Die vraag lijkt misschien triviaal maar raakt in wezen de kern van de beeldhouwkunst: namelijk dat het de enige kunst is die materiële dingen schept die blijvend in onze wereld aanwezig zijn. En met materiële dingen bedoel ik iets anders dan de voorstelling op een schilderij, of het verhaal in een toneelstuk, of de uitbeelding in een video performance. Ik bedoel letterlijk materiële dingen, dingen van stof waar je over kunt struikelen, of je tegen kunt stoten of omver kunt duwen. En de vraag is dus: wanneer heeft zo’n ding zoveel kwaliteit dat je het een kunstwerk kunt noemen?

1000 Resterende tekens