Voor ik kon antwoorden opende ze al met enige moeite de deur, waar kennelijk een zware dranger achter zat. Erachter een eerste, lege, spierwit gekalkte ruimte. Ik ken deze ruimtes natuurlijk, want ik kom hier wel vaker, maar ik heb ze nog nooit leeg gezien. Terwijl ik de deur van haar overnam stapte ze naar binnen en zei:
‘Mag ik u vragen: gelooft u in vooruitgang?’
‘Ja, zeker wel, ja, ik ben een optimist, ik geloof er wel in’, antwoordde ik.
‘Oh, en waar ziet u die vooruitgang dan speciaal?’, ging ze verder, terwijl de ‘s’ van speciaal de beugel in haar mond ontblootte. Ze was mager, lichtvoetig, misschien net twintig, met twee vlechten en erg heldere ogen.
‘Nou, in de kunst. Ik zie erg veel vooruitgang in de kunst en daarom kom ik ook naar deze tentoonstelling. En jij?’
‘Nee, dat zie ik niet’, zei ze, ‘ik vind de kunst van vroeger veel mooier. Daar kun je zo fijn nog allemaal details in zien.’
Natuurlijk had ik direct achterdochtig moeten zijn, bij haar antwoord in de lege ruimte, maar daar ben ik te naïef voor. Intussen hield ze het tempo op, door bij de ingang naar de volgende zaal stil te blijven staan. Deze ingang had overigens geen deur en je kon zien dat ook de ruimte daar achter geen kunstwerken bevatte. Alleen liepen er her en der wat mensen met elkaar te praten, of stonden even stil, peinzend, met hun gezicht naar de vloer, geconcentreerd.
‘En waar ziet u nog meer vooruitgang in?’, vroeg ze.
‘Eh’, probeerde ik tijd te winnen, ‘nou in de geneeskunde bijvoorbeeld’.
Op dat moment stapte een vrouw van - ik schat - midden dertig, vanuit de andere zaal op ons af.
‘Meneer hier gelooft echt in vooruitgang’ zei Lotte tegen haar, ‘en met name in de vooruitgang in de geneeskunde’.
‘Aha, u bent arts zeker’, zei de nieuw aangekomene, zonder zich verder voor te stellen. Ze drentelde de zaal in terwijl ze me uitnodigend aankeek.
‘Nee hoor, zei ik, ik ben geen arts.’
We slenterden langzaam verder en het viel me op dat Lotte intussen verdwenen was. Deze dame zag er iets meer gedecideerd uit, met een strakke rok en half hoge hakken, en een los gebreid jasje over een hoog gesloten blouse.
‘Mag ik vragen wat voor beroep u heeft, of bent u al met pensioen?’
‘Nee, ik werk nog, ik ben kunsthistoricus’.
‘Aha, er komen hier veel mensen die kunsthistoricus zijn. Kunt u zich dat voorstellen?’
‘Ja, dat snap ik wel’, zei ik, ‘dat is de kracht van de media, vermoed ik. Wij lezen vast dezelfde bronnen, houden de tentoonstellingen bij en laten ons door internet nieuwsgierig maken. We willen ook weten waar andere kunsthistorici mee bezig zijn.’
‘Dat lijkt me best saai’, zei ze daarop, ‘als iedereen altijd maar met hetzelfde bezig is. Dat zie je nu ook met die Rembrandts, je leest toch niets anders meer?’
Intussen waren we aanbeland in de oudbouw, bij wat vroeger “de erezaal” werd genoemd, bovenaan de 19e -eeuwse trap. De beroemde ruimte was nu echter volkomen kaal en leeg, op een paar stellen na, die als klassieke filosofen door de ruimte dwaalden. Intuïtief begreep ik al wat er komen ging en inderdaad kwam ons nu een wat oudere heer – duidelijk boven de pensioenleeftijd tegemoet, en opende het koord dat de ingang naar het trappenhuis afsloot. Ik stapte naar buiten, de gang op, en tot mijn verbazing ging hij met me mee, terwijl de gedistingeerde dame verdween. Achter ons sloot hij het koord.
‘Zo’, zei hij, ‘en heeft u een paar prettige gesprekken gehad met onze collega’s? Heeft u het nog over kunst gehad?’
‘Jazeker’, zei ik, ‘ik heb zelfs verklapt dat ik kunsthistoricus ben, biechtte ik op.
‘Oh, maar dan bent u toch prima op uw plek hier, wij houden wel van mensen die om kunst geven’.
‘Nou, kunst,’ sputterde ik, ‘het is hier boven wel even wat anders dan de Zero-tentoonstelling in de kelder’.
‘Ach ja, die heb ik ook gezien, wat vond u daar van?’
Langzaam stapten we voort en rondden de marmeren trap, langs het cafetaria, langs de gapende openingen van de andere zalen, - wel vol met kunst uit de collectie -, en vorderden langzaam terug richting erezaal.
‘Verwarrend vond ik het’, zei ik, ‘ik kan me die tijden nog wel herinneren en ik mis nu de rauwheid. Het is echt een museumtentoonstelling geworden waarin de meest barbaarse vondsten opgepoetst aan de muur hangen’.
‘Ja, zeker, ik kan me die rauwheid ook nog goed herinneren’, zei hij, en vervolgde onverwacht, omdat we bij het koord voor de erezaal waren aangekomen, ‘ik vond het een erg leuk gesprek, meneer’.
Hij drukte mijn hand en stapte over het koord heen, en verdween om de hoek de zaal in, zonder om te kijken. Verbouwereerd draaide ik me om en besloot een kop koffie te gaan drinken in de cafetaria.
Eenmaal aan tafel probeerde ik me de gesprekken te herinneren, hoewel ik werd afgeleid door een Amerikaans gezelschap, dat aan het tafeltje naast mij luidruchtig elkaar bijviel over wonderfull boats on the canal. De hele gang van zaken nodigde uit tot overpeinzing en analyse. Zouden alle gesprekken die daar in de lege zalen gevoerd werden, georkestreerd zijn door de vragen die de ‘collega’s stelden? Duurden ze allemaal ongeveer even lang? Was er sprake van regie, had ik ergens iemand, hoe gemelijk ook, aanwijzingen zien geven?
Natuurlijk kwam deze confrontatie weer eens op tijd voor mij, voorwerp-eiser als ik ben. En niet voor mij alleen, denk ik. Je zult maar het lef hebben om de hele bovenverdieping van de nieuwe uitbreiding, plus de erezaal, van een van de beroemdste musea van deze beschaving, leeg te laten staan. Hoe haal je het in je hoofd? Natuurlijk, Socrates voerde de kunst van het gesprek al tot grote hoogten, getuige ‘de dialogen’ van Plato en natuurlijk is het socratische gesprek nog steeds een uitstekende vorm om mensen tot inzicht te brengen, maar hier? En nu?
Was het opzet dat ik werd ontvangen door een jongere, om vervolgens via een dame van middelbare leeftijd, door een oudere heer uitgeleide werd gedaan, of was dat toeval? Ik gluurde langs de Amerikanen naar het trappenhuis, en ontwaarde allemaal stelletjes en groepjes onder begeleiding van oudere dames en heren: de jeugd was in de lege zalen achter gebleven. Hoe symbolisch die stap over het koord, weg uit het lege leven, de hemel bovenaan de trappen in. Hoe symbolisch, die afgesloten erezaal: er was geen weg meer terug.
Vertwijfelde prikte ik in mijn kwarkgebakje. Beeldde ik me dit alles in? Ik had geen zin er over te praten, ik wilde eerst nadenken en voor zover mogelijk, opnieuw beleven. Terwijl ik me opsloot in mezelf riep ik terug hoe de jongste zich oneens tegen mij gekeerd had, terwijl de middelste mijn identiteit in twijfel riep en de oudste welwillend alles toegaf wat ik te berde bracht. Wat moest ik met dit rollenspel? Is dit nu de nieuwe kunst? Hoort dit in een museum of in een theater of op school? Ben ikzelf intussen een museaal voorwerp geworden dat enkel nog bevestiging behoeft?
Wat is die Seghal eigenlijk voor snuiter? En die nieuwe directrice dan, wat wil die hiermee zeggen, of zou ze zelf ook overdonderd zijn?
Zeker is zeker, het is de meest vluchtige tentoonstelling die ik ooit beleefd heb. Misschien een stap verder dan de windzaal van… op de Documenta, omdat ik nu zelf een rol speelde en niet alleen maar waarnemer was. Nou ja, een rol speelde, ik werd gewoon in de val gelokt. In de val om mezelf te zijn. Omdat er nu eenmaal niets ander te beleven viel, dan een oppervlakkig gesprek. Dat die collega’s vast al lang vergeten zijn. Waarover ze zich misschien vrolijk maken onder hun theepauze. Dat ze zo hebben ingestudeerd dat je de vergankelijkheid van de oppervlakkige ontmoeting wel moet ervaren.
Gek, toch is het niet zo vergankelijk als kwark. Die is nu wel op.