Pablo Picasso 'les desmoiselles d'Avignon'
Zijn de Modernen onze Klassieken?
Wanneer je zinvol met deze vraag om wilt gaan, zul je eerst moeten onderzoeken wat ‘de modernen’ eigenlijk betekent. De geschiedenis van de moderne kunst, die begint met het franse impressionisme, wordt gezien als een vernieuwing die zich richt tegen de toenmalige officieel erkende, door de staat gesteunde kunst. De vernieuwing, zo wordt meestal aangenomen, is vooral een succes geworden omdat de mensen ná de omwenteling meer begrip hadden voor de revolutie dan de tijdgenoten.
Aan het einde van de negentiende ontstaat een ongekende vernieuwingsdrang. In 1863 wordt naast de officiële Salon, de "Salon van de Geweigerden" georganiseerd waar Manets schilderij Le déjeuner sur l’herbe een groot schandaal verwekt. In 1873 verklaart de franse dichter Rimbaud "Men moet absoluut modern zijn”. In 1874 begint buiten het officiële circuit een reeks tentoonstellingen van een groep schilders, die als scheldnaam de naam ‘impressionisten’ opgespeld krijgen.
De moeizame strijd om erkenning die de impressionisten moeten leveren, heeft de beeldvorming rond de moderne kunstenaar voor lange tijd bepaald. Volgens voorstanders van het modernisme moet de ontwikkeling beschouwd worden als een proces waarin de beeldende kunst zich los maakt van de literatuur, het verhaal, en de anekdote. Beeldende kunst ontleent haar betekenis uitsluitend nog aan de beeldende middelen zoals vorm, kleur, lijn, en vlak. Theoretici spreken veelvuldig van pure schilderkunst, die haar grootste zuiverheid bereikt in de niet-figuratieve kunst. Op deze visie ontstaat steeds meer kritiek.. De belangrijke rol van de voorstelling in veel recente kunst, en de toenemende populariteit van de figuratie spelen in het debat tussen voor- en tegenstanders van het Modernisme een grote rol.
Het debat tussen ‘de klassieken en de modernen’ bestaat al lang. In de negentiende eeuw wordt de strijd door de modernen gewonnen. Dat betekent in feite dat de eeuw haar minderwaardigheids-gevoelens ten opzichte van de klassieke Griekse en Romeinse kunst aflegt, en haar eigen kunst als minstens van evenveel waarde inschat. Het binnenhalen van klassieken voor het eigen modernistische kamp is geen uitzondering. Voorbeeld is Michelangelo (1475-1564) die vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw geldt als “vader van de moderne kunst", althans zo wordt hij beschreven door Sir Joshua Reynolds (1723-1792), beroemd schilder en president van de Londense academie.
Charles Baudelaire ( 1821-1867) geeft het begrip moderniteit een nieuwe betekenis. Het belangrijkste artikel waarin hij zijn ideeën uiteenzet, getiteld "Le peintre de la vie moderne", verschijnt in 1863. Hij schrijft daarin over de kunstenaar Constantin Guys (1802-1892), die op dit moment nog slechts bij weinigen bekend is. Guys slaagt er volgens hem in het "ongrijpbare, vluchtige, toevallige, - de helft van de kunst waarvan de andere helft het eeuwige en onveranderlijke is - ", vorm te geven. Baudelaire beschouwt de kunst, zo zou je kunnen zeggen, dus voor de helft als modern, en de andere helft als klassiek. En zijn voorkeur ligt dan bij het moderne, dat Guys zichtbaar maakt.
De kunstenaar, die beter nog dan Constantin Guys de idealen van Baudelaire verbeeldt, is Manet (1832-1883). De jonge schrijver Emile Zola verdedigt deze ‘moderne’ kunstenaar in een artikel uit 1867. Sindsdien geldt Manet als dé schilder van de moderne kunst. Niet alleen voor zijn tijdgenoten, maar ook voor de kunstenaars ná hem en voor critici en kunsthistorici. Het begrip ‘modern’ krijgt een speciale betekenis, waardoor ‘modern’ meer betekent dan alleen maar eigentijds. Dat begint al met de vroege werken van Manet die veel opschudding veroorzaken, werken als Le déjeuner sur l'herbe (1863) en de Olympia (1863). Manet zelf dacht er niet zo over, hij wilde vooral de beste kunstenaar van frankrijk worden, in de klassieke traditie van de Salon. Manets opvattingen krijgen een vervolg bij de impressionisten. Ondanks dat Manet nooit samen met hen wilde exposeren, wordt hij toch als de eigenlijke voorman van het ‘moderne’ beschouwd. Vanaf Manet kan men van een nieuwe, ononderbroken traditie in de moderne kunst spreken.
De impressionisten werden buiten de officiële Salon gehouden, en dat rechtvaardigde hun positie als ‘modernen’. Maar hun vernieuwing, het toepassen van heldere kleuren, spontane penseelvoering en het werken in de open lucht, vond steeds meer weerklank bij de echte Salonschilders. Die imiteerden hen gedeeltelijk en ontwikkelden zo een gematigde variant. Tegelijkertijd verloor de Salon steeds meer aan betekenis. De staat trok zich terug en het alternatieve circuit werd steeds belangrijker voor de moderne kunst. Dat alternatieve circuit had in de jaren tachtig van de negentiende eeuw vooral succes bij een klein groepje rijke mensen, deel van de maatschappelijke elite. Kees van Dongen (1877-1968) en Picasso (1881-1973) waren bij hen bijvoorbeeld zeer geliefd. De moderne kunst was te zien in de tentoonstellingen van de Salon des Indépendants, bij de Brusselse vereniging Les Vingt en in galerieën van handelaars als Durand-Ruel, Theo van Gogh, Vollard, Kahnweiler, Rosenberg, en Wildenstein. (Na de tweede wereldoorlog kwamen daar nog eens verschillende musea bij.)
De term modern in verband met de schilderkunst werd rond 1880 populair. Er waren tijdschriften als La vie Moderne, L'Art Moderne en Le Moderniste.
Terwijl de kunst van de impressionisten nog lang niet algemeen aanvaard was, diende zich in 1886, het jaar van de laatste impressionistische groepstentoonstelling, een nieuwe stroming aan. In de Salon des Indépendants exposeerde George Seurat (1859-1891) zijn grote doek Un dimanche apres midi a l'Ile de la Grande Jatte. Seurat streefde als modern kunstenaar naar een kunst met een klassieke allure, beheerst door wetenschappelijk getoetste regels, naar een samengaan van vluchtige en eeuwige schoonheid. En sinds Seurat verdween deze classicistische tendens voorlopig niet meer uit de moderne kunst. Ze vond zelfs een hoogtepunt in het werk van Picasso uit de jaren twintig, waardoor verschillende mensen geloofden dat het met de moderne kunst, met haar sterke nadruk op originaliteit en het nieuwe, gedaan was. Het neoimpressionisme werd onmiddellijk herkend als een nieuwe moderne stroming. In dezelfde tijd vereenvoudigden schilders als Gauguin, Cézanne en Vincent van Gogh hun stijl, zodat zij als voorlopers gezien konden worden van de modernen ná hen.. ‘Nieuwe’ moderne stromingen begonnen elkaar in steeds sneller tempo op te volgen en werden met nieuwe termen beschreven, waarvan maar een klein deel de kunsthistorische handboeken heeft gehaald.
De klassiek geworden definitie van het moderne schilderij stamt van de schilder –theoreticus Maurice Denis (1870-1943) .Hij beweerde onder de verrassende titel Définition du néo-traditionisme in 1890, dat het schilderij, eerder dan de afbeelding van bijvoorbeeld een paard, een plat vlak is bedekt
met kleuren in een bepaald arrangement. In deze definitie van Denis wordt de rol van de voorstelling verder teruggedrongen ten gunste van de niet-figuratie. Paul Cézanne (1839-1906) vertaalde deze idee direct in zijn kunst, zoals bleek toen hij in 1895, bij de kunsthandel van Vollard, zijn Baders tentoonstelde
Matisse begint zijn modernistische loopbaan met neoimpressionistische werken. Het grote doek Luxe, calme et volupté (1904) vormt een eerste hoogtepunt. De titel ontleende hij aan een gedicht van Baudelaire, L'invitation au Voyage met de driemaal herhaalde regel “Luxe, calme et volupté", die vooraf wordt gegaan door de meer programmatische regel “La, tout n’est qu'ordre et beauté'”. Matisse ging echter niet zo maar om voor het modernisme. In zijn, in 1908 gepubliceerde Notes d'un peintre beklemtoont hij het belang van de oudere kunst. Tussen 1905 en 1910 vormen Matisse, Derain en de andere Fauves de avant-garde, maar al in 1907 doet Picasso van zich spreken met zijn Demoiselles d’Avignon. Een figuratief werk, dat niet alleen klassieke invloeden, ook de begeestering voor primitieve kunst laat zien. Het schilderij is het begin van het kubisme dat de belangrijkste moderne stroming zal worden, omdat radicaal gebroken wordt met een aantal regels, waaraan we sinds de Renaissance gewend zijn geraakt. Het meest opvallende daarin is het afschaffen van het perspectief als middel om de illusie van ruimte te wekken. Het kubisme wordt opgevat als een verzelfstandiging van de kunst, die niet langer in dienst staat van de literatuur, de kerk en de staat, en die niet langer nabootsing van werkelijkheid wil zijn. Het gaat, zoals in de definitie van Denis, steeds meer om de middelen van de schilderkunst zelf. Dat zegt de theorie, maar het is opvallend dat kubisten als Picasso, Braque en Gris altijd figuratieve kunst zijn blijven maken. Bij Picasso is goed te zien, met name door zijn helderheid van vormen en kleuren, dat hij meer wordt geïnspireerd door de klassieken, dan door de impressionisten of de romantici.
Zo zie je dat de invloeden uit de klassieke kunst voorkomen bij de Fauves en bij de kubisten. In Frankrijk wordt onder invloed van de eerste wereldoorlog nog eens extra de nadruk gelegd op het eigen verleden met daarin de zogenaamde Latijnse invloed (liever dan de Duitse romantiek). Dat heeft veel invloed gehad op de ontwikkeling van de moderne kunst in Parijs.
Picasso –algemeen beschouwd als de grootste kunstenaar van de twintigste eeuw - schilderde na de eerste wereldoorlog in verschillende stijlen en kwam in de jaren twintig met een grote reeks naakten gebaseerd op klassieke invloeden. De tegenstanders van de moderne kunst beschouwden Picasso's nieuwe klassiek geïnspireerde, figuratieve stijl als een terugkeer op het rechte pad. De voorstanders van het modernisme hadden het er echter moeilijk mee. Zij vatten de recente stijlwisseling dus maar op als teken van genialiteit. Verschillende erfgenamen van het kubisme ontwikkelden het modernisme verder tot ‘purisme’, ‘constructivisme’, ‘neoplasticisme’ en andere vormen van niet-figuratieve kunst, nu vaak samengebracht onder de noemer geometrisch-abstract. Het beeld van de moderne kunst in de jaren twintig en dertig is dan ook verwarrend, omdat een aantal gerenommeerde modernisten zich tot de klassieke traditie bekeerden. De nieuwe klassiek orde leek nu definitief gevestigd, want Picasso bleef niet alleen. Ook Derain en de Chirico keerden op een opvallende wijze naar de realistische traditie terug.
In de jaren twintig en dertig domineerde de figuratieve kunst. Daartegenover stonden de niet-figuratieve kunstenaars. Wie zijn nu de klassieken? Tot voor kort was dat duidelijk, het waren de realisten zoals André Derain en de Chirico. Nu is men daar niet zo zeker meer van. De kern van de twijfel betreft de vraag of de voorstelling – het ‘wat’- belangrijker is dan het ‘hoe’, - de manier waarop die voorstelling geschilderd is. De modernistische definitie, dat de waarde van een schilderij vooral in het hanteren van de beeldmiddelen gezocht moet worden, staat nog steeds overeind. De vraag is, of de Documenta 2007 de oude begrippen modern en klassiek een nieuwe inhoud gaat geven
Abonneren
Rapporteer
Mijn reacties